H. CHABOT, SCHILDER EN BEELDHOUWER door PIETER KOOMEN 2

kracht, de stoere beweging, de altijd-door gespannen drang van het Rotterdamsche leven, het leven op de rivier en van het havenbedrijf, - zoals dit tenminste nog was voor het tot wrokkig verduurde ledigheid werd gedoemd.

Merkwaardig, dat Chabot, die toch na zijn terugkeer in het vaderland, al weer tien jaar onafgebroken te Rotterdam woont en werkt, er nog nooit toe is gekomen, havengezichten te schilderen. Anderen, ook schilders die er teneenemale den aanleg of de geschiktheid, zoowel het conceptievermogen als de uitvoeringsmacht voor misten en het drama der havenbeweging soms opvatten of het een luchtig vertelseltje was, hebben zich daar, veelal met verbazingwekkend zelfvertrouwen, wèl aan gewaagd. Wie dit minst van allen verdiende, heeft er zelfs naam mee gemaakt. Chabot daarentegen, - niet wijl het wellicht kan bevreemden, is het merkwaardig, doch omdat het hem zo klaar karakteriseert, - heeft er zijn kracht nog nooit op beproefd. "Misschien dat ik er van den zomer wel toe kom," zei hij onlangs. En op mijn vraag: "bedoel je dat je de haven gaat schilderen?" - wat verwonderd: "de haven? ... nou ja, zoo hier en daar een hoekje, om eens te zien wat ik er van terechtbreng ...."

Het Rotterdamsche havenbedrijf als gegeven voor een schilderij, menigmaal heeft het verrassende aandacht gewekt. Even dikwijls echter is het veronachtzaamd door schilders, van wie men belangstelling had mogen verwachten. Paul Signac, vijf en twintig jaar geleden in ons land verblijvend, heeft er een voortreffelijk schilderij naar gemaakt, wlke "Haven te Rotterdam"heet, doch eigenlijk niets met die haven heeft uit te staan. George Breitner, te Rotterdam geboren, die het onderwerp had áángekund, is er blijkbaar onverschillig aan voorbijgegaan.

Heeft Breitner zich wellicht geen tijd gegund, er aandacht aan te schenken? Hij, wat later Kees van Dongen, P. Cornelis de Moor en hoevelen anderen nog, hebben zich gehaast hun geboortestad te verlaten. Een kunstenaar kan er niet leven, niet werken, luidde destijds de klacht. Langzamerhand is dat echter veranderd, en toen Chabot twintig jaar oud was, bestond er toch een genootschap, gelijk men - een ander, "Aesthetisch Genootschap" genaamd, dat evenwel beter "anemisch" had kunnen heten, niet medegeteld - er in geruimen tijd niet had gekend. Een vereeniging van beeldend kunstenaars, die stellig niet allen kunstenaars waren en misschien niet eens allen "beeldden", doch niet minder waren bezield door de vaste overtuiging, dat ook te Rotterdam een samenwerking mogelijk moest zijn als door kunstgenootschappen elders immers reeds lang werd gehandhaafd.


Matroos       (gepolychromeerd Palmhout)      1927

Het is naar ik meen, in deze vereeniging ("De Rotterdammers")geweest, dat Chabot voor het eerst heeft tentoongesteld. In het was het daar, dat ik, nu negen jaar geleden, zijn werk voor de eerste maal heb ontmoet. Geen schilderijen; teekeningen en houtsneden, ook een paar kleine beelden waren het; werk, waarvan men den indruk verkreeg, dat de maker waarschijnlijk nog jong zou zijn. Er was iets onzekers of weifeligs, iets onverklaards in, alsof Chabot, zoekend, zijn doel nog niet had gevonden. Maar in een begrip van compositie en gevoel voor evenwicht, buitendien een vast beheerschen van den uiterlijken vorm gewaar; wat al tezaam deed overwegen dat hij misschien reeds zeer gewaardeerd werk zou hebben geleverd, wanneer hij zijn bedoeling lager had gesteld en tevreden was geweest met eenvoudig en trouw, nauwgezet afbeelden. Multatuli's "idee", die een dwaling is: "De ware artiest tekent de natuur na, zooals die zich aan hem vertoont. Wie hierin oprecht naar juistheid streeft, is kunstenaar", heeft immers ook thans nog wel aanhangers. Duidelijk was evenwel, dat Chabot iets anders, méér dan dat had gewild: niet af-, maar uitbeelden, in aanschouwbaar beeld brengen wat hij innderlijk had ervaren. In dit streven nu, bleek hij belemmerd te zijn .... niet door gebrek aan teekenkunde of -vaardigheid, beide bezat hij in toereikende mate, doch doordat de innerlijk aandoening zich niet genoeg tot bewustheid had ontwikkeld. Hetgeen dan hieruit kom worden verklaard, dat de kunstenaar, zoo scheen het, geestelijk nog niet was volgroeid.

Wat later heb ik vernomen, dat Chabot, in 1894 geboren, toen toch al niet ver van zijn dertigste jaar had kunnen zijn. Blijkbaar behoorde hij dus niet tot hen, die reeds aan tentoonstellen denken nog voor zij goed weten hoe het penseel te hanteeren. Aan minachting van de techniek, verguizing van al dan niet academische opleiding heeft Chabot trouwens nimmer geleden. Velen beschouwen de academische studie als op zijn best een noodzakelijk kwaad, maar Chabot had les van Vn Maasdijk gehad. Of de klank van dien naam is doorgedrongen tot buiten den kring, in welken hij een menschenleeftijd lang niet anders dan met eerbied en genegenheid is uitgesproken? Ik weet het niet. Dit weet ik echter wel: dat toen de oude leeraar, reeds lang op non actief, maar nog geenszins vergeten, verleden jaar was gestorven, schier al zijn oud-leerlingen, die niet te ver weg woonden om het kerkhof tijdig te kunnen bereiken, om het even of zij na hun academietijd opvattingen hadden aanvaard welke Van Maasdijk nooit had erkend, hem uitgeleide hebben gedaan. Met een erkentelijkheid, die zij dezer dagen hebben bevestigd door de stichting van een grafmonument, waar negen beeldhouwers onder hen, aan hebben medegewerkt.

Lees verder ....