H. CHABOT, SCHILDER EN BEELDHOUWER door PIETER KOOMEN 3

In de eerste jaren na '20, toen Chabot, van zijn studiereis terug, te Rotterdam aan het werk was gegaan, warende "modernismen" van het begin dezer eeuw, en wat later, ook in ons land al lang niet meer nieuw. Toch bleek het nog en moeilijke tijd voor jonge kunstenaars als hij, die slechts langzaam den weg der ontwikkeling gingen, doordat zij zich van elke schrede omzichtig en stipt, bijna angstvallig rekenschap gaven. Van alle zijden drong men hun theorieën op, die zelden een andere uitwerking hadden dan dat zij er door verwarring werden gebracht. Kan het verwonderen, dat ook Chabot daar niet aan ontkwam? Ik herinner mij een vermoedelijk symbolisch bedoelde vrouwenfiguur, blauw-violet, van omstreeks '23; van wat later: "Zielengang", schilderij waarvan den titel al genoeg den overdrachtelijken inhoud aanduidt; ook nog wel andere werken, in welke de schilder blijkbaar "onmiddellijk" (zoals men toen zei) het geestelijke had willen uitdrukken, met veronachtzaming of miskenning, tenminste depriciatie van de stof. Maar misschien is nooit duidelijker gebleken, dat de natuur toch wel altijd sterker is dan de leer: figuren, die Chabot zelf waarschijnlijk als onwerkelijk of misschien van een hoogere werkelijkheid, als dragers van symbolen had bedoeld, waren niettemin menschen gebleven. Menschen van nadere dan de natuurlijke vormen, doch niet minder natuurlijk van leven.

Van het werkelijke leven, waarneembaar voor den mensch, zooals het in en om hem is, en in en tusschen de dingen, die immers slechts schijnbaar levenloos zijn, heeft Chabot zich nooit kunnen losmaken. Zie ik het goed, dan heeft hij dat ook nimmer waarlijk gewild. Korten tijd kon het wellicht zoo schijnen, toen hij zijn composities samenstelde, opbouwde met overleg, uit meerendeels rechthoekige vormen, welke men ruiten of blokken had mogen noemen, was niet door zulke benaming de levensgeest miskend, die er zich desondanks in openbaarde. Dit immers bleek het merkwaardige, indertijd misschien bevreemdend, later verklaard, dat zelfs toen de schilder Chabot de uitdrukking van zijn gedachten en bewaarwordingen samenvatte in kuben, op een wijze die men ook bij Chabot de beeldhouwer waarnam en welke in het werk van den laatste aandeed als een element van architectonische vormschepping, om en achter de kubische beeldende vormen altijd reminiscenties bleven van naturalistisch levensbesef. Wat hem, die het gewaarwerd, deed besluiten, dat wezen en vorm geen organische eenheid uitmaakten, de vorm niet uit het wezen voortgekomen was.

En inderdaad…. Na een aantal groote teekeningen. Ook een enkele schilderij te hebben gemaakt, waarin hij had gepoogd de tragiek der wereldstad uit te drukken, was Chabot tot het inzicht gekomen, dat hij werken - die hij later zelf als "theatraal" heeft veroordeeld - niet had opgeheven uit de beperkte sfeer van het geval. En te werk gaande op zeker niet geheel gelijke, maar toch eenigszins overeenkomstige wijze als de kubisten hadden gedaan, die de natuurlijke vormen decomponeerden om aldus den geestelijken vorm en in dezen het wezen tot uitdrukking te brengen, stelde hij toen de "mathematische" compositie "Winter" samen, die weldra door dergelijke, als "Vriendinnen", "De Cellist", "De Boer" e.a., werd gevolgd.

Ongeveer tezelfdertijd begon hij te beeldhouwen. Dat voor dengeen, die zich geheel, zonder eenig voorbehoud aan zijn werk pleegt over te geven, ook dit op den duur aan waarde zou winnen, om zich ten slotte, den picturalen gelijk, tot geestelijken arbeid te verheffen, lag in de rede. Aanvankelijk schijnt Chabot er echter eer middel dan doel in te hebben gezien: een middel om zijn vermogen tot plastischen bouw te ontwikkelen. Waarmede hij dus hetzelfde beoogde als hij, schilderend, met de toepassing van de kubisitsche vormgeving nastreefde: uit den natuurlijken vorm tot den beeldenden, van reflectie tot stileering, van het bijzondere tot het algemeene, van de voorbijgaande verschijning tot het blijvende wezen te komen.

Meisje uit een modemagazijn      1927

Wordt vervolgd