WM: Occult atelier

Benschop, Chermoek, Van Kralingen en Van Os op het atelier aan de Wijnstraat

(waarschijnlijk 1934)
Eén van onze vrienden was erg gevoelig voor occulte verschijningen. Of hij daar actief aan meedeed was mij niet duidelijk. Wel wisten wij dat hij weinig nodig had om helemaal in de sfeer van de geestenwereld te komen. Ik weet niet meer wie er op de gedachte kwam om Cas eens te laten merken dat al die onzin over geestverschijningen en wat dies meer zij, maar flauwekul was en nog steeds is. Het zal Cor van Kralingen wel zijn geweest die de geesten op onze samenkomst op wou roepen. In ieder geval, wij waren beiden even nuchter wat betreft alles wat met geesten van doen had.

Nou, dat viel wat het technische deel betreft nog niet eens mee. Cor en ik waren de hele middag bezig om met draden en materialen geesten te laten kloppen, deuren te laten dichtslaan en zo het één en ander wat geesten voor hun plezier in het duistere uur plegen te doen om mensen de stuipen op het lijf te jagen. Ik draaide zo veel mogelijk lampen uit, want daar houden geesten niet van, als het te licht is. Maar vooral om de gasten niet onze constructie van draden en zo te laten zien. De trappen en portalen waren zodoende aardedonker. In de werkplaats had ik de lamp met een rode lap omwonden; het leek wel Kerstmis. In die rode schemer kregen we zodoende een heel aantrekkelijke sfeer, waar geesten die zich een beetje respecteren zich thuis voelen.

Aan de buitendeur zat geen bel, nooit gezeten ook. De deur stond op de dag altijd open vanwege de bonthandel en de theehandel, toen die nog het pand bewoonden. Nu zat er een huurder alleen in het pand, op de hoogste etage, eigenlijk de zolderetage. Dus als één van de vrienden beneden aan de deur rammelde, of met zijn voeten schopte, moest ik met een zaklantaarn naar beneden om de deur open te maken. Nu had ik natuurlijk moeten afspreken met de vrienden, dat zij allen tegelijk aan de deur moesten komen op een afgesproken uur, maar daar heb ik op dat moment geen erg in gehad. Nu kwamen zij met tussenpozen van tien of vijftien minuten aan de deur rammelen. Ook wilde ik de buitendeur niet open laten staan, omdat zich al eens een vent had laten insluiten, wat de bonthandel heeft geweten, want die kwam mooi van zijn kostbare waar af. Dus dat trok mij niet aan: bij het naar huis gaan zo'n smiecht tegen het lijf te lopen.

Toen alle vrienden aanwezig waren, na al dat gemanipuleer met de zaklantaarn langs de donkere trap, dacht ik even: als dat maar niet fout gaat, want ik had vanuit de donkere achterkant van de werkplaats dat secreet aan de overkant van de straat zien loeren. Ook zij stond in het donker; toch zag ik haar, want ik kon haar grijze kop haar zien bewegen. Ik zei niks tegen mijn bezoekers, en liet het er maar op aan komen. Het mag dan misschien voor een buitenstaander niet te geloven zijn, maar we hadden echt geen sterke drank in huis. Wij dronken Russische thee met citroenjam, en aten olienoten en wat ander lekkernij. Ze zouden zeggen, die ons niet kenden, dat zijn zonderlinge brave kunstenaars, want kunstenaars hebben de naam dat het zuiplappen en vrouwenjagers zijn. Ik had speciaal met Cor van Kralingen afgesproken: geen sterke drank in huis, want het moet gezellig blijven. Nu kon ik wel overal maling aan hebben, maar de werkplaats was toevallig ook nog van broer Henk. En zijn mooie werk stond er nog. Ik was vooral bang voor beschadiging als de drank in de man zou komen.

Vooral de meisjes vonden het vreemd, en ook wel een beetje griezelig, dat het op de trappen zo donker was. Ook in de werkplaats hadden zij graag wat meer licht willen hebben . "Het lijkt hier wel een rovershol. "Zeg Wim, kan er niet wat meer licht aan?", vroegen zij. En werkelijk, het pand met zijn hoge trappen en donkere achterafhoeken leende zich inderdaad voor een rovershol. "Nee liefjes", zei ik, "toevallig zijn er wat lampen kapot, en de stroom van de benedentrappen staat op de meter van de eerste etage. En die huurders zijn verhuisd, dus is de stroom afgesloten." Ze geloofden me direct, want Wimpie loog nooit. Toen we dan gezellig in een kring op de grond zaten, want ik had geen meubilair genoeg voor al die billen, moesten Cor en ik in de loop van onze vruchtbare kout het gesprek op de verschijningswereld zien te brengen. Ik vroeg dan ook langs mijn neus weg: "Zeg Cor, heb jij wel eens gehoord over een zekere Dr. Ten Haef, of hoe die man ook mag heten? Dat moet zo'n knappe kop zijn op het gebied van de parapsychologie, of paranormale wetenschappen." Cor sloeg direct aan. "Ja zeker, die man zal zeker in de toekomst nog een leerstoel krijgen aan de universiteit. Maar ja, niemand gelooft toch in die materie of interesseert er zich voor. Je kan net zo goed geloven in wat die mevrouw Dubbel in haar koffiedik ziet."

Zo kwam het gesprek meer en meer in de richting waar we het hebben wilden. "Ik heb in het ziekenhuis aan de Coolsingel een zaalkapper gekend die zeer stellig geloofde in de geest van een overleden mens die men kan oproepen, daar heb ik met hem wel eens een gesprek over gevoerd. Ik zei hem toen dat het onmogelijk was om een geest terug te roepen, als er al sprake was van een geest." Wij hadden na deze mededeling van mij direct Cas aan het woord. Hij dacht toch stellig dat er in de eerste plaats sprake kon zijn van een geest, en waarom zou het dan niet mogelijk wezen om in een bepaalde situatie, als men een zeer sterk medium ter beschikking had, zo'n geest zich te laten manifesteren? Nou ja, het gesprek ging op deze manier nog wat door. Ik vond het toen toch tijd onze onrustige geest aan het werk te zetten. Ik gaf daarom een seintje, want de meisjes vonden het een enge conversatie en begonnen zich te vervelen. Cor begon aan zijn kant één van de draden te bespelen, zodat er beneden op de etage een soort gerommel hoorbaar werd van iemand die over de gang liep. "Stil eens jongens", vroeg ik met een gezicht of ik scherp luisterde. "Het is net of er beneden iemand over de gang loopt. Heeft één van jullie soms de buitendeur niet goed ichtgedaan?" "Nee, we weten zeker dat de deur goed dicht is." "Toch hoor ik wat, luister maar." "Oh bah", griezelde Mia, één van de meisjes, "wat eng." Ik trok nu aan een ander draadje. Het was precies of er deur werd dichtgeslagen. "Dat is niet toevallig", schrok Cas van Os, "dat is geen vent die komt stelen, want die slaat niet met een deur." Ik stond op en zei: "Ik zal even gaan kijken." "Oh niet doen Wim," riep Grada van Os, "als ze je aanvallen?" "Ik ga even mee," zei Nico Benschop, die flink van postuur was, en niet gauw bang. Wij naar beneden. "Niets te zien", riep Nico. Zelfs hij begon nu te twijfelen of er niet sprake van geesten kon zijn. Na even een pauze kwam er een lange harde zucht (schuurpapier dat op een plank geplakt over de gang werd getrokken): Cor zijn werk. Het gesprek verstomde. Het was werkelijk in het halve duister een griezelig geluid. "Wat heb ik je gezegd", fluisterde Cas, "dit is dan toch wel vreemd." "Ja, wij moeten toegeven," aldus Cor van Kralingen, "dat het niet normaal is wat hier gebeurt. Maar was dat niet de wind die door de schoorsteen blies?" "Wind?, repliceerde Cas, "het is buiten bladstil weer, en de maan staat vol aan de hemel. Dat zegt voor mij ook al wat, en het loopt zo zachtjes aan naar middernacht." Tien minuten lieten we de draden rusten. Juist toen het gesprek weer op gang kwam, werd Cor van Kralingen weer actief, zodat er nu op de gang achter de werkplaatsdeur een originele klopgeest begon te kloppen. Prachtig, de geijkte klop van een zwervende geest. "Dat wordt me te machtig," riep Cas. Ook de anderen waren diep onder de indruk van deze griezelige geheimzinnigheid.

Maar nu; de klopgeest was juist zo lekker aan de gang met onze uitvinding van een houten hamer op een houten beschot, toen ik van schrik opsprong. Nu werd er werkelijk geklopt, en niet zo zuinig ook, op de buitendeur beneden aan de straat. Er werd geroepen: "Doe open, politie!" Ik rende met Cor van Kralingen achter me aan naar het raam aan de voorkant. Toen zagen we beneden drie politie- agenten met achter hen een grote volksoploop die naar ons daar boven stonden te kijken. "Kom naar beneden, en geen geintjes," riepen de dienders. "Jongens," riep ik, "daar heb je de vleesgeworden geesten, "het andere was maar nep." Terwijl liep ik met m'n zaklamp naar beneden. "Ik ga met je mee", riep Cor van Kralingen, "ik laat jou dat niet alleen opknappen." Beneden gekomen zagen we dat de agenten hun revolver schietklaar hadden, en op ons gericht hielden. Ik begreep niet waar al dat publiek in de doodstille Wijnstraat vandaan was gekomen, het zag er zwart van. "Wie zijn jullie?", vroeg één van de agenten, die al direct in de smiezen had dat we geen inbrekers waren. "Ik ben Chabot, en ik heb hier mijn werkplaats", zei ik laconiek. "Is dat zo?", vroeg de agent aan Breevaart, de particuliere chauffeur van de directeur van de Bank voor Scheepvaart en Handel. "Ja, dat is mijnheer Chabot", zei Breevaart, "ik kan er geen ander van maken", zei hij met een zekere humor, die de agent niet begreep of niet kon waarderen. Ik had de lange Breevaart tot m'n geruststelling al direct opgemerkt, anders had ik wel meer moeite gehad om me geloofwaardig als zijnde Chabot te legitimeren. "Wat doen jullie dan daarboven? Want we kregen via de overburen van u, bericht dat het in dit pand niet pluis was. Wij hebben toen tevens de heer Breevaart, de conciërge van de bank gewaarschuwd. Er was al eens ingebroken in de bonthandel van Glaserman, vandaar onze actie." " Nou, u wordt bedankt agent", zei ik. Ja, we begrepen het volkomen, en we dachten: donder nou maar op met je oploop. De gezichten van de belangstellende massa stonden teleurgesteld, die hadden graag een stel boeven zien opbrengen. De agenten vertrokken in slagorde.

De lol was er voor ons mooi af. Intussen hadden de andere jongens onze installatie ontdekt en gelijk afgebroken. Er was bij sommigen teleurstelling te bespeuren dat we de zaak hadden genept, maar tevens bewondering dat we het knap in elkaar hadden geknutseld. We zaten nog wat na te praten, toen er weer tegen de deur werd geschopt. "Wat nou weer. Even kijken," riep ik. Wij weer naar beneden. "Wij willen toch wel even boven kijken", zei nu een inspecteur die er bij was gekomen. "Dat mag u rustig doen, we hebben geen geheimen." Eén agent met de inspecteur naar boven, de andere agent voor de deur beneden. We moesten onze namen opgeven en de leeftijd, terwijl zij spiedend rondkeken, ik dacht op zoek naar drank. Het was dan misschien een geluk dat ik daar niet aan begonnen was, want Mia was nog niet meerderjarig, en daar zouden we denk ik wel last mee hebben gehad. Ik had intussen gauw de schakelaar van het licht op de gang aangedraaid. Zo eindigde de klopgeestenbijeenkomst.

Later hoorde ik van Breevaart, dat de verspiedster, in casu de huisbewaarster aan de overkant van de straat, tegen hem had verteld, dat zij had gezien, dat er bij die schilder in alle hoeken van zijn werkplaats naakte meiden lagen met jongens; dat had zij duidelijk kunnen zien als de tussendeur openging. Dat mens moet in haar jaloerse fantasie vanwege haar door mannen versmade lichaam, werkelijk geesten hebben gezien.

Veel vervelender nog, vond ik de houding van de politie daarna. Zij hadden namelijk naar de ouders van Mia Chermoek gebeld en verteld, dat zij hun minderjarige dochter in een verdacht huis in de Wijnstraat hadden aangetroffen. Ik vond dat een rotstreek van de politie. Ik werd later bij een bezoek aan haar ouders over ondervraagd. Gelukkig mochten Mia's ouders mij graag, en geloofden zij wat ik hun vertelde.

Of de politie eigenlijk de ouders van Mia wel zo graag mochten is voor mij altijd een vraag gebleven. Die veronderstelling was in die tijd niet zo vreemd, daar de familie Chermoek joods was, en wie zegt mij dat die inspecteur geen NSB-er was? (waarschijnlijk kleuring achteraf)

Terug naar Herinneringen