Muurschilderingen

Het was een slag voor Henk, dat al zijn werk, dat aan de Wijnhaven was gebleven, verloren was gegaan. Met die wetenschap had hij lang moeite. Maar hij had nog zijn werkplaats aan de Rotte, en weer mooi nieuw werk.
En wat had ik? Niks! In totaal twee schilderijen die toevallig bij moeder in de Borselaarstraat aan de muur hingen.


1933 Zelfportret Wim 26 jaar oud


1933 Avond

Dat was dan ook alles. Geen ander werk, geen ruimte om weer opnieuw te gaan schilderen. Ik liep met m'n ziel onder m'n arm en wist niet wat te beginnen. Er was niets meer te huren, ook niet in de rest van de stad waar geen bommen waren gevallen. Zelfs niet buiten de stad. Dat was logisch, omdat onmiddellijk leegstaande panden of etages en buitenhuisjes door vluchtelingen werden gehuurd of bezet (gekraakt noemen ze dat tegenwoordig). Doordat ik na 5 weken pas terugkwam uit Antwerpen, greep ik overal naast bij mijn pogingen wat te huren.

Ik kon toch ook niet zonder werk blijven, nu ik serieus was verloofd en trouwplannen had. Verdomme, zou ik dan nooit uit de ellende geraken?
Zo overdenkend reed ik dagen lang op de fiets of ging ik lopend door de verkoolde stad. De puinstad was eindelijk door de politie vrijgegeven. Hier en daar waren mannen bezig met een doek voor hun mond lijken uit het puin op te graven. Het stonk er uren in de wind. Godvergeme, wat heeft die mof op zijn geweten, als hij tenminste een geweten heeft, wat niet zo was.
......

Er lag een brief voor me thuis. Zij was door de Kunstcomissie verzonden. Daarin stond dat kunstenaars die door oorlogshandelingen geen inkomen hadden, en door verlies van hun atelier geen gelegenheid hadden hun werkzaamheden voort te zetten, zich konden melden in kamer 210 van het stadhuis. Dat was een lichtpuntje in de duisternis.
De volgende dag ging ik er met een zekere twijfelachtige hoop op af. Wat zouden zij in hemelsnaam voor de schilders kunnen doen. Een onderkomen om te kunnen werken zouden zij mij zeker niet kunnen geven. Dat was het dan ook niet. Ik hoorde van de man de kunstzaken behandelde, dat er op verscheidenen punten in de verwoeste stad noodwinkels en -cafés gebouwd werden. Door samenwerking van de gemeente, de Kunststichting en architecten, was besloten de noodwinkels van versieringen te laten voorzien door kunstenaars die door de oorlog hun werk niet konden hervatten. Het zouden beeldhouwwerken en muurschilderingen moeten worden.
Er werd mij gevraagd of ik interesse had daar aan mee te werken als het zover was dat de noodwinkels gerealiseerd waren. Ik moest maar eens gaan praten met de architect die in Blijdorp een rijtje noodwinkels aan het bouwen was. Het waren gebouwtjes die veel leken op een grote schuur met een dak als van een goed kippenhok dat van achter schuin afloopt. De architect bleek een broer van Dick Elfers te zijn. Dick kende ik goed van de academie. Zijn broer had ik nog nooit gezien, en ik wist ook niet dat hij een broer had die architect was (onbekende grootheid). Deze man was dan ook wel een heel ander type dan Dick. De architect deed nogal uit de hoogte, en hij vond het geloof ik maar beroerd dat hij mij te woord moest staan toen ik hem vroeg waar en op welke noodwinkel hij een schildering aangebracht wilde hebben. Het moest komen aan de zijkant van een café dat het dichtst bij de Statentunnel werd gebouwd.

De noodwinkels waren nog niet klaar, maar ik kon vast een ontwerp gaan maken en dat op het stadhuis inleveren. Daar zou hij dan in samenwerking met de kunststichting keuren. Ik zou dan wel horen of mijn ontwerp werd aangenomen.
Zodra ik aan de opdracht begon zou ik met en bedrag van 25 gulden per week gehonoreerd worden (een vorstelijk honorarium). Nou was 25 gulden een bedelaarsfooi, maar beter iets dan niets, en men kon er toen nog een brood voor kopen. Mooier nog, Madeleine wist er waarachtig door zuinigheid wat van opzij te leggen; dat heb ik werkelijk in haar bewonderd. We aten er nog lekker van.

Met mij waren heel wat jongens met deze noodsteun uit de brand. Oh ja, ik vergeet bijna dat ook sociale zaken een stem in het kapittel had. Er gebeurde wat dat betreft voor de kunstenaars nooit iets zonder de bemoeienis van sociale zaken.

Ik was er wel wat nerveus van een ontwerp te maken voor een muurschildering, want ik had daar totaal geen ervaring in.Toch was ik er blij mee. Ik kon nu aan Madeleine schrijven dat ik werk had. Het zou voor haar ouders ook een geruststelling zijn dacht ik. Vooral voor haar vader, die vond het toch al zo verschrikkelijk dat zijn enig dochter zo ver van huis, in een ander land ging wonen.



Ik ging nu eerst de muur opmeten waar de schildering moest komen. De tekening maakte ik op ware grootte.
Mijn eerste ontwerp werd een stel straatmuzikanten zoals je hen in die dagen nog op straat zag spelen in hun slordige confectiepakkies. Meestal stond er een slagersjongen geleund op zijn bestelfiets uitgebreid naar te luisteren zonder aan zijn baas en klanten te denken die op hun vlees zaten te wachten. Dus een echt straatbeeld.
Het werd meteen goedgekeurd, maar het zou pas september worden voordat ik het op die buitenmuur kon gaan schilderen, met keimse verf die ons in de kelder van het stadhuis verstrekt werd, met penselen en verdunning. We konden zelf de kleuren uitkiezen. Het werd soms onder de jongens die ook een noodwinkel toegewezen hadden gekregen een gezellige bijeenkomst, daar onder het stadhuis in de kelder, of hoe noem je zo'n ruimte onder een groot gebouw? We wisselden onze ervaring uit. Later zou het allemaal niet zo leuk meer zijn, maar dat wisten wij toen nog niet.


Het werd een drukke tijd voor me. Ik moest nu met m'n spaarcenten (700 gulden) zien, dat ik voor Madeleine de flat zo leuk mogelijk ging inrichten. Daarnaast moest ik nog wandschilderingen maken, nu binnenwerk in café's. Daar was ik blij om, omdat het buiten mooi koud begon te worden.

Ik was aan een wandschildering bezig in een noodcafé aan de Goudschesingel, dicht bij het Oostplein. Ik had de molen "De Noord", die aan het Oostplein stond, met wat huizen als motief genomen, en als omlijsting de ranken van de hopplant. De kastelein was een man die de hele dag liep te klagen over zijn café dat hij door de oorlog verloren had. 's Mans gezicht stond altijd op huilen. Je kent die types wel. Hij had meer weg van een kantoorklerk dan van een kastelein. Honderd keer vroeg hij aan me: "Zeg schilder, wanneer ben je klaar met die molen? Je staat maar in de weg met je trapleer." Chagrijn, dacht ik, neem lekker een neut van je winst.
Zijn vrouw, een lekker dikkerdje en veel vrolijker, vond mijn aanwezigheid wel fijn, want dat bracht wat leven in de brouwerij. Zij zag het zakelijk slim: "Als de mensen wat zien bewegen in de zaak, komen ze als nieuwsgierige schapen binnen." En als er dan ook spaarzaam mannen binnen kwamen, galmde zij steevast: "Daar bij die molen, die mooie molen, daar woont het meisje waar ik zoveel van hou."
Er liep in die kleine ruimte ook nog een buffetjuffrouw rond. Of liever gezegd, zij stónd de hele dag, te hangen aan de tapkast. Ook al met een treurig gezicht, want er was voor haar weinig tipgeld te beuren.
Het leek wel of de mensen geen zin meer hadden in een glas bier of een borrel. De fut leek er wel uit te zijn. Iedereen was nog te veel onder de indruk van de verwoeste stad. Maar een andere oorzaak voor de weinige klandizie was de ongezellige schuurachtige optrek van zo'n café dat midden in de troosteloze vlakte van de verwoeste stad stond. En wie liep er nu voor z'n genoegen in zo'n steenwoestijn.
Ik ging me toch niet haasten, al zeurde de kastelein nog zo hard of ik niet wilde opduvelen. Want ik had in de smiezen gekregen dat we niet werden gecontroleerd, en het geld ging mooi door. Dus ik ging het wat slow aan doen.

Ik had nog één wandschildering te maken, in een café dat was neergezet ongeveer op de plaats waar het kledingmagazijn van Bervoets had gestaan: hoek Meent/Goudsesingel. Het stond er eenzaam in de kale vlakte waar het puin al zowat was opgeruimd. Ik begreep niet hoe de mensen in zo'n verlaten oord hun brood zouden kunnen verdienen.
Ik had voor dat café een ontwerp gemaakt van twee aan elkaar gemonteerde stadsdelen: de ophaalbrug over het Verlaat bij de Delftse Poort, en de Delftse Poort zelf, die er dicht bij stond. Het was niet eenvoudig die twee heel verschillende objecten tot een kompositie samen te voegen. Door foto's tegen elkaar aan te leggen lukte me dat toch heel aardig. Er was veel meer werk aan dan aan de Molen in die andere kroeg, maar dat gaf niet, want zoveel te langer kreeg ik m'n salaris van 25 gulden.

Daarna zou het óf steun óf werkverschaffing worden, en waarschijnlijk in het puin. Puinruimen lag mij helemaal niet, en voor mijn postuur veel te zwaar werk. Dus wat dan? Daar maakte ik me wel zorgen over. De steun die in de gewone vorm werd uitbetaald als een gewone werkman zonder werk komt, zou veel minder geven dan wat ik toen kreeg. Ik probeerde dus de schildering te rekken in de hoop dat er een wonder zou gebeuren, waardoor ik wat anders kon gaan beginnen.
Madeleine zag het niet zo somber in, en zei: "Dan doen we maar wat minder, we zaaien gewoon naar de zak." Dat is altijd haar devies gebleven. En het is toch wel zo verdomd geruststellend als je zo'n vrouw hebt, die dat kan opbrengen.

Terwijl ik daar aan dat café bezig was leerde ik een schilder kennen die ik nog niet eerder in de kelder van het stadhuis had ontmoet om materialen te halen. Hij was een honderd verder bezig, ook aan een noodgebouw. Wat hij daar precies maakte wist ik niet. Hij kwam naar me toe en stelde zich voor als Toon Koster, een felle vent met een paar grote wilde ogen in zijn kop.
Hij begon me te vertellen dat iedereen hem met hun kont nog niet aankeek, omdat hij zogenaamd fout was, of was geweest. "Ik heb schijt", zei hij, "aan die rot mof en aan de NSB-ers. Maar als zij er iets beters van gaan maken, van die rot maatschappij waar we tot nu toe mee hebben gezeten, iets beters dan die klootzakken daar in Engeland die ons nou proberen op te jutten, dan ben ik hun man. En dat mag ik niet zeggen, want dan ben ik volgens hen een NSB-er."
Zo kwam ik met deze Toon in gesprek. "Je mag wel oppassen", vervolgde hij zijn ontboezeming, "want als een van je collega's jou met mij zien praten, dan ben je ook een NSB-er. Ik zei hem dat ik praat met wie ik wil; dat gaat niemand wat aan dacht ik zo. Hij scheen dat zo amicaal te vinden dat hij zei: "Jij mag nog eens bij mij op het erf komen in Nieuwkoop, waar ik met wijf en kinderen woon. Dan zal ik je de natuur eens laten zien. Dan zal ik je leren wat snoeken is, daar bij mij aan de plassen. En dan zal ik jou laten zien wat jagen is met mijn dubbelloops geweer. Maar jij krijgt godverdomme geen geweer in je poten, anders schiet je me nog door je onhandigheid in m'n kont." "En denk erom", vervolgde hij, "dat jij een uitzondering bent dat ik je nou sta uit te nodigen, want laat geen andere collega, wat zeg ik, collega? Ha, ha de klerelijers, ik schiet ze één voor één van mijn erf als ze zouden proberen door het hek te komen." "Heel vereerd Toon, maar hoe zie je zo gauw dat ik niet één van die klerelijers ben als ik door dat hek van jou kom?" "Dat ruik ik, die anderen stinken naar de schijnheiligheid." "Tussen haakjes, Toon", om aan deze belofte van hem een andere wending te geven, "wat denk je dat ze met ons gaan doen als we de laatste schildering hebben gemaakt. Zouden we in het puin worden gezet?" "Ben je nou besodemieterd, je denkt toch niet dat ik me als zijnde Kunstenaar met een houweel en schop in het puin laat zetten? Dat al die werkloze bakkers, kruideniers en melkboeren dat doen moeten zij weten. Ik zal toch wel even protesteren, en zeggen dat ze hun zus daar maar voor moeten nemen, maar mij niet. Dan zullen we wel weer zien wat we dan gaan doen, maak je dáár maar geen zorgen over." Toon dacht van de achterban opgevangen te hebben, van lieden die het zo goed kunnen vinden met de hoge heren, dat voor de kunstenaars een regeling zouden gaan treffen. Wat voor regeling, daar zou ik voorlopig nog geen weet van krijgen.
Terug naar Herinneringen